Hier worden richtlijnen gegeven voor het aanleggen van een poel. Elke situatie is weer anders en de wijze waarop een poel wordt aangelegd is afhankelijk van de soorten die voorkomen, de inrichting van het gebied en de grondwaterstand. Het is verstandig om een deskundig advies in te winnen bij de planning van nieuwe voortplantingswateren. Zowel bij provincies als bij RAVON, FLORON en de Vlinderstichting kan advies ingewonnen worden over de locatiekeuze voor nieuwe poelen.
Een poel kan in principe in elke periode van het jaar aangelegd worden. Bij een hoge grondwaterstand (drassige bodem) vormt het werken met een graafmachine vaak een probleem. De werkzaamheden kunnen het beste uitgevoerd worden in een droge periode (einde zomer) of in een vorstperiode. In de eerstgenoemde periode bestaat er echter een kans, dat er schade wordt toegebracht aan flora en fauna. Dit dient van tevoren onderzocht te worden en in sommige gevallen is een ontheffing op de Natuurwet noodzakelijk.Een vorstperiode is wat dat betreft minder gevoelig. Maar een bevroren bodem kan dan een probleem opleveren voor de werkzaamheden.
De laagste grondwaterstand (in de nazomer) dient bij voorkeur niet meer dan 1 meter beneden maaiveld te zijn. Wanneer een poel te vroeg in het jaar droogvalt zal de voortplanting van amfibieën niet slagen. In uitzonderlijke gevallen kun je er voor kiezen een ondoorlatende laag klei aan te brengen om water vast te houden, maar het heeft de voorkeur een locatie met een hogere grondwaterstand te zoeken.
Een poel ligt bij voorkeur minimaal 50% van de dag in de zon. Houd dus rekening met de ligging ten opzichte van bomen en gebouwen. Houd daarvan minimaal 10-20 meter afstand.
Invallend blad door nabijgelegen bomen en bos kan een snelle verlanding veroorzaken. Dat noodzaakt tot veelvuldig opschonen. Elke opschoning is een verstoring voor het leven in de poel.
Zorg dat in de directe omgeving van de poelen geschikt landbiotoop aanwezig is. Dit zijn bijvoorbeeld percelen met structuurrijke vegetatie, zoals heide, ruigtekruidenvegetaties, soortenrijk hooiland, loofbos, hagen, struikgewas, moeras, etc..
Leg een poel niet direct aan een druk bereden weg. Dit zorgt bij amfibieën voor verkeersslachtoffers.
Leg een poel aan op een rustige locatie waar weinig mensen komen. Dit verkleint de kans op ongewenste uitzetting van vissen.
Zorg dat de poel geïsoleerd van andere wateren is. Afstroming van landbouwgronden of overstroming door vervuilde beken kunnen de waterkwaliteit nadelig beïnvloeden. Ook wordt zo kolonisatie door vis voorkomen.
In verzuringsgevoelige gebieden, zoals heide en naaldbos op arme zandgronden, leg je poelen bij voorkeur aan op de overgang naar agrarisch gebied. Enige verrijking voorkomt verzuring. Teveel verrijking door inspoeling vanuit een aangrenzende akker is niet aan te bevelen. Weilanden worden meestal minder intensief bemest.
In poelenrijke gebieden worden poelen op een afstand van maximaal 400 m vanaf een andere poel aangelegd. Dit is een garantie voor een snelle bevolking van de nieuwe poel door amfibieën en goede uitwisseling tussen de poelen.
Houd rekening met plaatsen met een bijzondere vegetatie of andere natuurwaarden.
Creëer een poel die jaarrond water houdt. Het is echter niet erg indien de poel eens per 3-5 jaar uitdroogt in de nazomer. Op deze manier verdwijnen bijvoorbeeld vissen weer uit de poel, wat gunstig is voor de overige fauna.
Maak een poel zo’n 0,5 tot 1 meter dieper dan de laagste grondwaterstand in de zomer. Informatie over de grondwaterstand kan verkregen worden bij waterschap, hoogheemraadschap, polderdistrict, landinrichtingsdienst of publieke werken, of door zelf met een handboor de diepte van het grondwater te bepalen.
In sterk glooiende terreinen kan de bodem van een poel afgedicht worden met leem of klei. Afstromend regenwater zal voor voldoende water in de poel moeten zorgen. Een diepte van 1 á 1,5 m zal dan voldoende zijn om droge perioden te kunnen doorstaan zonder droog te vallen. Gebruik van folie heeft zeker niet de voorkeur, omdat het niet milieuvriendelijk en door slijtage niet duurzaam is.
Te diepe poelen (meer dan 1 meter beneden de laagste grondwaterstand) worden op den duur vaak door vissen bevolkt. Een goed ontwikkeld vissenbestand maakt een water voor de meeste amfibieën ongeschikt. Bovendien warmen diepe poelen niet snel op.
Maak een poel voldoende groot, met een doorsnede van zo’n 20 tot 30 meter.
Te kleine poelen (minder dan 10 meter doorsnede) vragen vanwege snelle verlanding om regelmatig onderhoud, wat in de praktijk vaak achterstallig blijft.
Het talud van een poel loopt bij voorkeur flauw af (1: 10). Bij ruimtegebrek of lage grondwaterstanden ken men er voor kiezen het talud aan de zuidzijde steiler te maken (1 : 2) De poel zal dan niet voor alle soorten geschikt zijn. Warmteminnende soorten tref je alleen aan in ondiepe poelen met een flauw talud. De noordelijke oever wordt door de zon beschenen en is daarom het belangrijkst.
Voor het graven van een poel kan het nodig zijn een aanlegvergunning aan te vragen bij de gemeente en een ontgrondingsvergunning bij de provincie. De richtlijnen hiervoor variëren per gemeente en per provincie. Wanneer bij de aanlg beschermde soorten worden verstoord, is er een ontheffing op de Natuurwet (Wet Natuurbescherming) nodig.
Geschikt landbiotoop waar soorten voedsel en schuilplek kunnen vinden is belangrijk. Denk aan ruigtes, houtwallen, bosranden ed.
De aarde die vrijkomt bij de aanleg van een poel kan in bepaalde gevallen rondom de poel verwerkt worden. Dit bespaart transportkosten. Door deze vooral op de noordelijke oever te verwerken ontstaat een zonnige wal, die geschikt is voor warmteminnende soorten.
Bij poelen, die in een beekdal worden gegraven, kan de uitgekomen grond rond de poel worden verspreid. De poel zal dan minder snel worden overstroomd.
In sommige gevallen is een grondwal landschappelijk ongewenst. Dan is het beter de grond in de omgeving van de poel te verspreiden of af te voeren. In het laatste geval is een `schone grond verklaring` nodig.